Hoe
de planten het land veroverden
Fossielen vertellen het verhaal
Dit artikel is verschenen in 'Teylers Magazijn' nr. 63 (zomer 1999)
van het Teylers Museum te Haarlem.
Zo'n slordige vierhonderdvijftig miljoen jaar geleden, aan het
einde van het Ordovicium en in het begin van het Siluur, was het land 'woest
en ledig'. Kale, nauwelijks verweerde rotsbodems, lege zand-, grind- en
kleivlakten, geen begroeiing. Misschien hier en daar wat korstmos. En op
natte plakken wat algen, waartussen een paar spinachtige diertjes
rondscharrelden. Bij de monding van rivieren, waar het water het land geregeld
overstroomde, zag het waarschijnlijk groen van de algen. Op zulke plekken
heeft men b.v. in Australië de sporen van grote zeeschorpioenen gevonden,
die tijdelijk het land opgingen. Verder was er niet veel te beleven op het
land. Het leven speelde zich bijna helemaal in het water af.
Cooksonia
De eerste fossielen van echte landplanten zijn gevonden
in het Midden-Siluur van Ierland. Ze zijn zo'n 420 miljoen jaar oud. Het
zijn kleine vertakkinkjes van een paar centimeter lang. Pas in het allerlaatste
deel van het Siluur (410 miljoen jaar geleden)
worden de fossielen van landplanten algemener
en ook completer. De bekendste plant uit die tijd heet Cooksonia,
zo genoemd naar Isabel Cookson, die zich intensief met het verzamelen en
beschrijven van plantenfossielen heeft beziggehouden.
Het plantje was enkele centimeters hoog en zag er heel simpel uit: een stengeltje
dat zich enkele malen vorkvormig vertakte met bovenaan kleine bolletjes,
waarin sporen gevormd werden. Sporangia dus. Geen blaadjes, geen bloemen,
geen zaden. Die bestonden nog niet. En wortels heeft men van deze plant ook
nooit gevonden. Waarschijnlijk werd de functie van de wortels waargenomen
door horizontaal groeiende stengels, die hier en daar met wortelhaartjes
aan de grond vastzaten. Maar zeker is dat niet want er zijn geen fossielen
gevonden die dat aantonen.
Gedurende vele miljoenen jaren was het voornamelijk dit soort plantjes dat
op vochtige plekken op het land groeide.
De evolutie van algen naar landplanten is een lange
weg geweest.
Er moest aan vele voorwaarden worden voldaan, voordat de planten het op het
land konden volhouden. Zo dreigt op land natuurlijk voortdurend uitdroging.
De remedie die zich daartegen ontwikkeld heeft, is een wasachtig laagje op
de buitenkant van de plant: de cuticula. Algen hebben in het algemeen geen
cuticula, bijna alle landplanten hebben er wel een.
Maar een landplant moet ook kunnen ademhalen en hij moet koolzuurgas uit
de lucht kunnen opnemen om er zijn bouwstoffen van te maken. De afsluiting
door de cuticula mag dus niet absoluut zijn. Daarvoor hebben zich huidmondjes
ontwikkeld, die naar behoefte geopend en gesloten kunnen worden.
Een ander probleem van landplanten is dat ze de opwaartse
kracht van het water moeten ontberen. Om rechtop te kunnen staan, is steunweefsel
nodig. Ook al bij Cooksonia is vastgesteld er houtvaten in de stengel
zaten. Dat zijn vaten met ringvormige of spiraalvormige verdikkingen op de
wanden, die voor stevigheid zorgen. Door deze vaten gaat het watertransport
van de bodem naar de plantencellen.
Een belangrijke aanpassing aan het landleven is verder het zeer taaie laagje
dat zich om de sporen heeft ontwikkeld. Daardoor werden de sporen zeer goed
beschermd tegen uitdroging, schimmels, e.d. In feite werden ze bijna onkwetsbaar,
want ze zijn heel vaak gefossiliseerd.
Cooksonia-soorten worden op verschillende plaatsen
op aarde gevonden, o.a. in Wales, Schotland, Engeland, Tsjechië en Canada.
Het vinden van een tamelijk complete plant is een zeldzaamheid. Ik was dan
ook heel blij met tweemaal vertakte plantje met drie sporangia van de foto.
Cooksonia is ergens in het Vroeg-Devoon uitgestorven.
Raadselachtige planten
Ten tijde van de eerste Cooksonia's heeft zich
nog een heel andere groep planten ontwikkeld, die geprobeerd heeft het land
te koloniseren. Het zijn planten die de wetenschappers nog steeds voor raadsels
plaatsen. Het onderzoek naar de ware aard en leefwijze van deze raadselachtige
planten is nog volop gaande. We zullen er drie noemen (er zijn er meer):
Nematothallus, Parka en Pachytheca.
Nematothallus-fossielen zien er uit als
zwarte plakkaatjes van 0,5 tot 6 cm doorsnede. Ze hebben een onregelmatige
vorm en soms zit er nog een dikke cuticula op.Van zo'n cuticula is een
microscopisch preparaat te maken en dan blijkt die cuticula in een aantal
gevallen een celstructuur te hebben. Omdat deze niet op de bekende manier
door celdeling kan zijn ontstaan, spreekt men van een pseudo-celstructuur.
Onder de cuticula bevindt zich een matje van zeer dunne draden of buisjes.
De doorsnede van die buisjes varieert van 3µm tot 40µm (1µm
= 1 duizendste millimeter). Ook heeft men wel sporen in de matjes aangetroffen.
Nematothallus bestond dus waarschijnlijk uit een thallus van fijne
draadjes (Gr. nemato = draad) dat bedekt werd door een dikke cuticula met
soms een pseudo-celstructuur. Zulke planten bestaan nu niet meer, hoewel
er korstmossen zijn die er in een aantal opzichten veel op lijken.
Nematothallus-fossielen worden gevonden in afzettingen van het
Midden-Siluur tot en met het Vroeg-Devoon. In Groot-Brittannië worden
ze op verschillende plaatsen aangetroffen.
Een tweede raadselplant is Parka. Dit
is een cirkelvormig tot onregelmatig plakkaatje dat helemaal bedekt is met
ongeveer 2 mm grote platte schijfjes. Dit zijn sporangia, die per stuk ongeveer
35000 sporen bevatten. De doorsnede van de plant varieert van 0,5 tot 7 cm.
Als de sporangia verdwenen zijn van de fossielen, wat vaak het geval is,
blijft een soort netstructuur over.
Lange tijd is de Parka aangezien voor een verzameling eieren van een
of ander dier. Vooral in de omgeving van Forfar ten noorden van Dundee in
Schotland komt de Parka veel voor.
De derde nog onbegrepen
plant is Pachytheca. Dit fossiel ziet er uit als een glanzend bolletje
met een afmeting tussen de 1 en de 7 mm. Op doorsnede blijkt het bolletje
een buitenlaag te hebben met radiaal lopende buisjes en een kern waarin de
buisjes kris-kras door elkaar lopen. Lang heeft men gedacht dat de bolletjes
delen waren van een grotere plant, maar men is er nu wel van overtuigd dat
het complete organismen zijn. Ze worden o.m. in België en
Groot-Brittannië gevonden. Ook deze plant stierf in het Vroeg-Devoon
uit.
Waarschijnlijk zijn deze en vergelijkbare algachtige
planten te beschouwen als een evolutionair experiment om het land te koloniseren.
Het lijkt erop dat het een doodlopende weg is geweest. Het is niet
onwaarschijnlijk dat deze planten de toenemende concurrentie met de succesvolle
hogere planten niet hebben aangekund.
Top |